Bron: | Museum Dokkum |
Datering: | 1788 |
Historisch zeer waardevol Deze oude kaart van Dokkum is een bijzonderheid en historisch gezien zeer waardevol: het is de enige plattegrond van Dokkum uit de achttiende eeuw. Verder is Dokkum in die periode alleen op een paar gedrukte stadsgezichten vastgelegd. De kaart is een zogenaamde ‘manuscriptkaart’: een handgetekende kaart waarvan geen gedrukte exemplaren zijn verschenen. Soms werd zo’n kaart later, door een andere tekenaar, nog wel eens handmatig gekopieerd (en daarbij al dan niet bijgewerkt naar de actuele situatie). Dat is bij deze kaart niet het geval: er bestaat maar één exemplaar van, een ‘unicum’ dus. Kaarten van Dokkum vóór 1700 Vóór 1700 was de stad regelmatig in kaart gebracht. In de zestiende eeuw gebeurde dat onder meer door Jacob van Deventer, die tussen 1545 en 1575 vele honderden steden in Europa op gestandaardiseerde wijze karteerde. Uit dezelfde tijd stammen ook drie kaarten van Dokkum die (waarschijnlijk) werden gemaakt in opdracht van de Spaanse stadhouder Caspar de Robles. Op een serie kaarten van plaatsen in het huidige Nederland, België en noord Frankrijk liet hij uitbeelden hoe hij in 1572 een opstand tegen de Spaanse overheersing had neergeslagen. De laatste plattegrond van Dokkum uit de zestiende eeuw is die van Braun en Hogenberg (1581). In de zeventiende eeuw verschenen plattegronden van Nicolaes Geelkercken (1616), Joan Blaeu (1649) en Bernardus Schotanus à Sterringa (1664). Ook in 1673 verscheen nog een kaart van Dokkum, maar dat betrof enkel een (niet uitgevoerd) plan voor een uitbreiding van de vestingwerken; binnen die vestingwerken heeft de tekenaar, Gualdo Galeazzo Priorato, het kaartbeeld nagenoeg ‘leeg’ gelaten. Goud- en zilversmid Rechtsonder wordt vermeld dat de kaart is gemaakt door J. Smedema. Honderd procent zeker is het niet, maar er mag van uit worden gegaan dat het hier gaat om Jeppe K. Smedema. Deze Smedema (1749 - 1832) was van beroep goud- en zilversmid. In 1781 legde hij de meesterproef af. Negen jaar later komt hij voor het laatst voor in het gildeboek (hetgeen overigens niet zoveel zegt omdat het gilde-systeem in de achttiende eeuw meer en meer in verval raakte). Zilveren roomlepel, gemaakt door Jeppe Smedema (www.zilverwebsite.nl) Smedema trouwde in 1780 met Elisabeth Hoogakker. Vijf jaar later werd dochter Klaaske geboren, en in 1789 zoon Tjerk. Vader Jeppe en moeder Elisabeth deden in respectievelijk 1786 en 1788 belijdenis voor de hervormde kerk. Toen hij de kaart maakte stond Smedema te boek als eigenaar en hoofdbewoner van het rechterdeel van het pand op de hoek van de Hoogstraat en de Diepswal en het daarnaast gelegen pand aan de Diepswal: de geaccentueerde nummers 163 en 164 op onderstaande afbeelding (bron: maps.hisgis.nl/dokkum). Dat was hij in elk geval ook nog in 1805. Ergens in de jaren daarna verkocht Smedema het rechterdeel van het hoekpand. In 1832 (het jaar van zijn overlijden) was hij alleen nog eigenaar van het (zelfstandige) pand aan de Diepswal. Blijkens de volkstelling van 1830 woonde Smedema daar toen met zijn zoon (ongehuwd, 40 jaar, Goud & Zilversmidsknegt) en Sara Symons Tjomma (ongehuwd, 45 jaar, Dienstmaagd). Zijn vrouw was al in 1819 al overleden. Het overlijden van Smedema werd bij de gemeente gemeld door twee buren, ‘stadsmajoor’ (politieman) Gerrit Lambartus Vlaskamp en ‘logementhouder’ Jan Jonker. Landmeter Jacobus Groenewoud Als goud- en zilversmid was Smedema gewend aan (een beetje oneerbiedig gezegd) ‘priegelwerk’. Ook kon hij uit hoofde van zijn beroep vermoedelijk vrij goed tekenen. Die ‘competenties’ kwamen uitstekend van pas bij zijn kennelijke ambitie om een kaart te maken waarop de bebouwing nauwkeurig en redelijk waarheidsgetrouw is afgebeeld. Maar ze waren natuurlijk niet toereikend voor een kaart die ook cartografisch c.q. landmeetkundig ‘klopt’. Dáárvoor riep hij de hulp in van een landmeter, die rechtsonder ook wordt vermeld: J. Groenewoud, landmeeter. Het gaat hier om Jacobus Groenewoud, die in 1764 door het Hof van Friesland als landmeter werd ‘geadmitteerd’ (toegelaten, beëdigd), en in elk geval tóen in Dokkum woonde. In de diverse administraties (reëelkohieren, volkstelling, kadaster) komt alleen een J. Groenewout voor (dus met een ‘t’ in plaats van een ‘d’). Maar het kan bijna niet missen dat het hier de landmeter betreft. Deze Groenewout stond in 1770 en 1788 te boek als eigenaar en hoofdbewoner van een (dubbel) pand aan de Keppelstraat. Van daaruit had hij, via de Brouwerssteeg, zicht op de Diepswal. Met wat fantasie kunnen we Smedema en Groenewou(d)t dus overburen noemen. Uit de registraties blijkt dat J. Groenewout (mede-)eigenaar was van nog een paar andere panden in Dokkum. Dat duidt erop dat hij niet onbemiddeld was. Vermoedelijk is het ook dezelfde persoon die we in de onderliggende bronnen van www.allefriezen.nl tegenkomen als curator, ordinaris bode der stad Dokkum en later als (gerechts)bode. Dat lijkt op het eerste oog misschien een opmerkelijke carrièreswitch, maar zo heel bijzonder was het niet. Vaak werden landmeters ingeschakeld bij juridische geschillen over perceelsgrenzen. Het was niet ongewoon dat men zich, vanuit die ervaring, meer ging toeleggen op het juridische in plaats van het mathematische. We zien met name veel landmeters die later (ook) beëdigd worden als notaris. Anderen werden bijvoorbeeld procureur (advocaat), ontvanger van belastingen of, zoals Jacobus Groenewoud, curator. De ‘admissies’ van alle landmeters zijn bewaard gebleven. Op grond daarvan kan er van uit worden gegaan dat Groenewoud in zijn tijd de enige landmeter in Dokkum was. Eerdere Dokkumer landmeters waren Sytze Laurens (geadmitteerd in 1628), Tyaerd Wierts (1645) en Willem Crans (1730). Laatstgenoemde is een voorbeeld van een landmeter die later (in 1741) werd beëdigd als notaris. In het Fries Kaarten Kabinet zijn van Jacobus Groenewoud elf kaarten te vinden. Vier daarvan maakte hij vóór zijn ‘admissie’ als landmeter in 1764. De andere kaarten zijn, op één na, minimaal vijftien jaar ouder dan de Smedema-kaart. De enige kaart die Groenewoud maakte ná zijn betrokkenheid bij de Smedema-kaart stamt uit 1891. Het betreft een kaart van een aantal percelen in de buurt van Heerenveen die te maken had met een erfeniskwestie. Situatiekaart van de kruising van de weg van Veenwouden naar Murmerwoude met de Valomstervaart (J. Groenwoud, 1769) De laatst bekende kaart van Jacobus Groenwoud (1891) Op de Smedema-kaart van Dokkum wordt rechtsonder alleen Groenewoud’s naam vermeld; hij heeft de kaart niet (zoals zijn andere kaarten) persoonlijk ondertekend. Het was ook niet zíjn kaart, maar die van Smedema. Groenewoud was dus alleen op de achtergrond betrokken bij de kaart. Mogelijk heeft hij de stad niet eens helemaal opgemeten en beperkte zijn rol zich tot alleen het berekenen van de oppervlakte (85 5/6 pondemate). In dat geval zou Smedema een oudere kaart van Dokkum gebruikt kunnen hebben als basis voor de omtrek van de stad, het stratenpatroon, het water en de bebouwing. Ondertekening van Groenewouds kaart uit 1891 Dockumburg Linksonder, na het ‘vervolg van aanwijzing’, gaat Smedema met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van de stad tot en met 1582. Die beknopte samenvatting zal hij gebaseerd hebben op de Chronique ofte historische geschiedenisse van Vrieslant van Pierius Winsemius uit 1622. Bij gebrek aan een recenter standaardwerk was die oude bron nog steeds ‘leidend’ als het ging over de geschiedenis van Friesland. Als onderdeel van de Tegenwoordige Staat der Vereenigde Neederlanden verscheen tussen 1785 en 1789 weliswaar een nieuwe geschiedschrijving van Friesland, maar het is niet aannemelijk dat Smedema al kennis had genomen van het (in 1786 verschenen) deel over Oostergo en Westergo. Bovendien werd in dat nieuwe standaardwerk voor een groot deel gewoon voortgeborduurd op het werk van Winsemius. Volgens de overlevering was het door Smedema genoemde Dockumburg een voormalig kasteel. In zijn Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden (14 delen, verschenen tussen 1836 en 1854), schreef Van der Aa daarover: “…aan de Ee, nabij de Lauwerzee, gebouwd in het jaar 248 door Ubbo, Hertog der Friezen. Dit kast. was zeer geschikt om de haven tegen zeeroovers te beschermen. Men wil dat de stad Dockum uit dit Dockumburg een begin heeft genomen.” Veel historische gegevens in het werk van Van der Aa zijn ontleend aan, dan wel klakkeloos overgeschreven uit De Tegenwoordige staat. Maar met zijn laatste zinnetje over Dockumburg geeft Van der Aa wel aan dat de lezing van vroegere geschiedschrijvers niet zonder meer voor waar aangenomen kon worden. Latere en tegenwoordige historici zijn daar veel stelliger in. Volgens de meesten moet de oude geschiedschrijving over Friesland in de periode tot de Middeleeuwen met een korreltje zout worden genomen. Vanwege het ontbreken van écht betrouwbare bronnen waagt men zich bijvoorbeeld wat Dokkum betreft ook liever niet aan de periode vóór Bonifatius. En zelfs de eeuwen ná Bonifatius, tot ongeveer 1200, zijn nog grotendeels ‘terra incognita’. Sprookjes De door Smedema genoemde Ubbo was volgens de overlevering de vierde hertog van Friesland. Behalve Dokkum zou hij ook Titen-burch (Tekelenburg, Tecklenburg?) hebben gesticht en Stavoren hebben “vergroot en verbeterd” (Van der Aa). Met Gundobaldus bedoelt Smedema Gundobold of Gondobaldus. Die zou van 748 tot 760 koning van Friesland zijn geweest, aldus de Volledige Chronyk van Oostfrieslant van Eggerink Beninga (1490 - 1562). De betrouwbaarheid van die bron wordt echter al sinds het eind van de negentiende eeuw ernstig in twijfel getrokken, dan wel afgedaan als ‘sprookjes!’. Links een afbeedling van Ubbo, rechts van Gondobaldus In Smedema’s tijd werd de geschiedenis van Dokkum zoals hij die samenvat als ‘waar’ beschouwd. Maar tegenwoordig kijken we er dus wat anders naar. Er is geen enkel hard bewijs dat Dokkum in 248 is gesticht door Ubbo, dat de stad in 739 door Gundobaldus ‘met vestingen omringd’ werd, en ook niet dat er toen een gouden munt geslagen is. Wat Smedema vermeldt over verwoesting en herbouw van de vesting in de vijftiende en zestiende eeuw is wel historisch correct. De kaart De kaart van Smedema is de eerste sinds die van Braun en Hogenberg met het noorden boven. De zeventiende-eeuwse kaarten van Dokkum zijn steevast oost-west georiënteerd. In vergelijking met die kaarten is te zien dat de bebouwing binnen de wallen zich heeft verdicht, en dat inmiddels ook sprake is van voorzichtige bebouwing buiten de wallen. Het is jammer dat (en onduidelijk waarom) Smedema de bebouwing ten westen van de stad, langs de Dokkumer Ee, niet in kaart heeft gebracht. Dáár lag de oudste en grootste uitbreiding van de stad. Die is voor het eerst zichtbaar in de Schotanus-atlas van 1718. Fragment van de kaart van Oostdongeradeel (Schotanus 1718) Een ander verschil met de oudere kaarten is dat de zogenaamde ‘beren’ in de stadsgrachten zijn verdwenen. Die ‘beren’ dienden om het zoute en het zoete water van elkaar te scheiden. Na de aanleg van de Dokkumer Nieuwe Zijlen bij Engwierum in 1729 waren ze niet meer nodig omdat Dokkum toen geen directe verbinding meer had met de zee. Op drie van de zes bastions staan nog molens getekend; die op de twee noordelijke ‘dwingers’ waren in Smedema’s tijd inmiddels verdwenen. De molen op de (noordwestelijke) Hanspoortdwinger brandde in 1842 af en werd niet vervangen. De Hanspoort was waarschijnlijk nog maar kort geleden afgebroken. Die poort was een combinatie van een ‘gewone’ en een waterpoort omdat het binnen de wallen lopende Nauw hier een verbinding had met de stadsgracht. Die verbinding was er in Smedema’s tijd nog wel. Vanuit het noorden en het zuiden kwam men Dokkum nog wel binnen via een poort. De Aalsumerpoort zou in 1820 worden afgebroken, de Woudpoort in 1827. Schippers kwamen de stad vanuit westelijke richting binnen via een waterpoort met drie doorgangen, De Drie Pijpen. Die zou in 1830 worden gesloopt en worden vervangen door de Witte Brug. In de ‘Aanwijzing’ linksboven (met linksonder nog een ‘staartje’) worden maar liefst 60 nummers verklaard: straatnamen, bruggen, markten, bijzondere gebouwen, etc. Daarnaast bevat de legenda aanduidingen voor ‘zoutkeeten’ (op de kaart te vinden achter de bebouwing aan de Halvemaanspoort en aan het oostelijk eind van de Diepswal) en ‘zeepziederijen’ (oostkant Aalsumerpoort en noordkant Wortelhaven). De waternamen (behalve de Ee) zijn op de kaart zelf aangegeven. Daar was voldoende ruimte voor en waarschijnlijk vond Smedema het (terecht) duidelijker om de waternamen niet óók nog in de legenda te proppen. Buiten de wallen (waar ook genoeg ruimte was op de kaart) staan ook nog een paar andere aanduidingen: het Korfmakers Rijsland bij de Aalsumerpoort en aan weerskanten van de Woudpoort twee bleekvelden, Lutje Bleek en Bleek. Binnen de wallen zijn alleen De Dam en (in het uiterste zuiden) een Edik Brouwerij door middel van tekst aangegeven. Wellicht kwam Smedema er te laat achter dat hij die namen was vergeten in de legenda, en pasten ze daar toen niet meer in. Azijnbrouwerij De Edik Brouwerij was een brouwerij waar ‘edik’ werd gemaakt. Tegenwoordig wordt daarmee een vloeistof bedoeld die minder dan 4% azijnzuur bevat en daarom officieel geen azijn is. In Smedema’s tijd stak dat wat minder nauw en zal de ‘edik’ gewoon gemaakt en verkocht zijn als azijn. De azijnbrouwerij was opgericht door Herke Schonegevel en werd voortgezet door diens zoon Taco (1756 - 1819). Het was een groot bedrijf dat lag op de plek van het huidige parkeerterrein Acht Zaligheden. Destijds liep daar, vanaf het zuidelijk eind van de Wortelhaven nog een (doodlopend) water in oostelijke richting. Op de kades heeft Smedema acht grote vaten getekend. De brouwerij besloeg meerdere panden aan weerszijden van het water: de vier diepe panden aan de noordkant, en het langgerekte, L-vormige gebouw aan de zuidkant. Tweederangs geloven De Schonegevels waren lid van de Remonstrantse gemeente in Dokkum. De Remonstranten verzetten zich tegen de strenge calvinistische opvattingen van de Gereformeerde Kerk, waar het overgrote deel van de bevolking toe behoorde. Het Remonstrantse geloof werd, net als dat van de Joden, Lutheranen en Doopsgezinden, beschouwd als een ‘tweederangs’ geloof. In zekere zin gold dat ook voor de Katholieken. Officieel waren de erediensten van dergelijke, ‘afwijkende’ geloven verboden. Meestal werden ze wel gedoogd, maar het was niet de bedoeling dat men het geloof openlijk uitoefende. De kerkgebouwen mochten niet aan doorgaande wegen liggen en kerktorens en -klokken waren verboden. Ze waren logischerwijs bescheiden van omvang en lagen dus altijd wat achteraf, verstopt tussen of achter andere bebouwing. Op de kaart van Smedema staan drie van zulke ‘schuilkerken’ aangegeven. Schuin achter het stadhuis, in de Oudemansteeg, lag de vermaning van de oude Vlaamingers (nr. 21), een stroming die verwant was aan de Doopsgezinden. De Remonstrantsche kerk (nr. 34) was het achterste, aangebouwde deel van een diep pand aan de Oranjewal in het noorden van de stad (nr. 34). Ook die lag dus redelijk verstopt. Achter de bebouwing aan de oostkant van de Legeweg lag tenslotte nog de Mennonyte vermaaning of kerk (nr.43). Deze Mennonieten werden (later) meestal Doopsgezinden genoemd. Samen met de Dokkumer Remonstranten onder leiding van Herke Schonegevel vormden ze in 1798 de Verenigde Christelijke Gemeente. Een halve eeuw later werden het oude (schuil)kerkje en de daarvóór gelegen panden vervangen door de huidige Doopsgezinde kerk naar ontwerp van Thomas Romein. Schoenmakers-park Behalve de grote azijnbrouwerij is er op de kaart nog een ander groot ‘bedrijfsterrein’ te zien: het Schoenmakers-park (nr. 13; ten westnoordwesten van de Markt). Hier bevond zich in elk geval een grote leerlooierij. De rechthoekjes die Smedema hier tekende, zijn vermoedelijk de baden waarin het looiproces plaatsvond. Voordat de huiden gelooid konden worden, moesten ze eerst worden schoon geschraapt. Dat gebeurde in ‘vellenbloterijen’. Daar werden de huiden ontdaan van vleesresten en haar of wol. Soms werd binnen één bedrijf het ‘bloten’ van de huiden gecombineerd met het looien ervan, en bewerkte en verkocht men ook nog de wol. In het geval van afzonderlijke bedrijven die elk hun eigen stukje van het productieproces deden, kroop men vaak bij elkaar. Mogelijk was dat laatste ook het geval op het Dokkumer Schoenmakers-Park. Het zou heel goed kunnen dat daar, naast de leerlooierij, ook nog één of meer afzonderlijke vellenbloterijen en ‘wolkammerijen’ zaten. Overige bedrijvigheid Behalve het Schoenmakers-park, de azijnbrouwerij en de zeepziederijen en zoutketen toont Smedema op zijn kaart ook expliciet de plek waar zich, aldus de legenda (nr. 50) ‘groote scheepstimmerwerven’ bevonden. Het gaat daarbij om de locatie aan de zuidkant van het Grootdiep, waar eerder de werf van de Admiraliteit zat. Blijkbaar waren daar in Smedema’s tijd meer werfbazen actief. Naast de vermelde scheepwerven aan het Grootdiep, zijn op de kaart ook nog drie andere werven herkenbaar: bij het Keereweer in de noordoosthoek van de stad, aan de noordkant van het Kleindiep bij de Wittebrug, en (buiten de wallen) op de noordelijke hoek van de stadsgracht en de Dokkumer Ee. De bedrijvigheid die Smedema in de legenda en/of op de kaart expliciet laat zien, is een beperkte en redelijk willekeurige selectie. Volgens het boek Geschiedenis van Dokkum zaten er rond 1780 in en rond de stad 3 zoutketen, een grote azijnbrouwerij, 11 bierbrouwerijen, 11 jeneverstokerijen, 2 zeepziederijen, 10 wolkammerijen, 4 vellenbloterijen en een grote leerlooierij. Verder een tichelwerk en een kalkwerk, 2 panwerken, 5 pottenbakkerijen, 5 industriemolens, 5 graan- en pelmolens en 2 scheepswerven die schepen tot 100 ton last konden bouwen. Uit het voorgaande is gebleken dat een deel van die bedrijven terug te vinden is op de kaart. Een ander deel is dat logischerwijs niet omdat ze buiten de stad zaten (tichelwerk, kalkwerk, panwerken, industriemolens). De 11 bierbrouwerijen zaten wel in de stad, net als de jeneverstokerijen. Die bedrijven vond Smedema blijkbaar niet het vermelden waard. Intrigerend Tot slot nog een paar andere intrigerende aanduidingen in de legenda: Spinhuis (nr. 14) Aan de zuidkant van de Oranjewal, op de hoek met de Marktstraat, stond het Spinhuis. Van oorsprong was dat de benaming voor een tucht- en heropvoedingshuis voor veroordeelde vrouwen, die er de hele dag wol moesten spinnen. Het idee was dat zij achter het spinnewiel konden nadenken over hun zonden en tegelijkertijd iets van waarde produceerden. De naam bleef vaak berstaan, maar die kreeg later vaak een wat bredere betekenis. Zo kon een Spinhuis ook een plek zijn voor werkverschaffing, waar werkloze arbeiders bijvoorbeeld in de winter nog wat konden verdienen Geweezen gasthuis (nr. 29) De straat tussen en evenwijdig aan de Hoogstraat en de Grote Breedstraat dankt zijn naam aan de vroegere aanwezigheid van een gasthuis. In Smedema’s tijd had het die functie dus al niet meer. Bij de bouw van het gasthuis in 1590 waren kloostermoppen van het gesloopte klooster op de Markt hergebruikt. Restanten van het gasthuis zijn nog steeds zichtbaar. Kerkhof (31) De huidige Markt was in Smedema’s tijd nog de plek waar al sinds eeuwen overleden Dokkumers werden begraven. Pas in 1830 kwam daar een eind aan. Toen werd een nieuwe algemene begraafplaats ingericht op de afgegraven dwinger bij de Halvemaanspoort. De voormalige begraafplaats in het centrum werd ingericht voor de veemarkt, die daarvóór op de Grote Breedstraat was. Stads Latijnsch en Duitsche Schoolen (nr. 41) In 1721 had het stadsbestuur het ‘Nieuwe College’ aangekocht en ingericht als Latijnse en Nederduitse school. Dat pand (nu Museum Dokkum) was in 1618 gebouwd als uitbreiding van het ‘Oude college’, waar destijds de Friese Admiraliteit zetelde. De benaming die Smedema hanteert duidt erop dat er in het pand twee verschillende scholen zaten, en dat zal ook het geval zijn geweest. Op de Latijnse school werden leerlingen voorbereid op de universiteit, terwijl het op de Nederduitse school ging om onderwijs in de elementaire vakken godsdienst, lezen en schrijven. Bronnen:
| |